Als kinderen ongeoorloofd worden overgebracht of achtergehouden in een ander land wordt dit onder omstandigheden als ontvoering aangemerkt in het kader van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (hierna: het Verdrag). Als de achtergebleven ouder de rechter verzoekt het kind te doen terugkeren naar Nederland, dan dient een verzoek daartoe te worden gedaan in het land waar het kind zich na de ontvoering bevindt. Hier zijn echter uitzonderingen op mogelijk. Zo besliste de rechtbank Den Haag in een drietal zaken in 2016 en 2017 dat het verzoek in Nederland kan worden ingediend als (1) het kind is ontvoerd naar een land dat geen partij is bij het Verdrag, als (2) het onmogelijk is om in het land waar het kind is een snelle , met het Verdrag vergelijkbare teruggeleidingsprocedure te voeren, en als (3) de zaak voldoende is verbonden met de Nederlandse rechtssfeer. Ook in het geval van de minderjarige meisje Insiya dat op 29 september 2016 door haar vader naar India werd gebracht, achtte de rechtbank Den Haag zich op bovenstaande gronden bevoegd te oordelen over het door de moeder gedane verzoek en gelastte de onmiddellijke teruggeleiding van Insiya naar Nederland Rechtbank Den Haag 22 december 2017: ECLI:NL:RBDHA:2017:15521 .
De vader ging van deze beschikking in hoger beroep en het gerechtshof Den Haag besliste- helaas voor de moeder- anders. Het gerechtshof achtte zich niet bevoegd omdat het de zaak niet voldoende verbonden achtte met de Nederlandse rechtssfeer. Daarbij was -onder meer- van belang dat op 18 januari 2018 de Family Court in India besliste dat Insiya op 27 maart 2018 dient te worden afgegeven aan de moeder. Deze beslissing in India werd gegeven in het kader van een zgn. “interim custody”- procedure, wellicht vergelijkbaar met een voorlopige voorziening die een voorlopige toevertrouwing van het kind aan een van de ouders inhoudt. Ondanks het feit dat namens de moeder uitvoerig werd bepleit dat een beslissing tot afgifte van een kind in India niet hetzelfde is als een teruggeleidingsbeslissing naar Nederland, was het gerechtshof deze mening toegedaan Gerechtshof Den Haag 15 februari 2018: ECLI:NL:GHDHA:2018:252.